Wie was Jopie Huisman
Jopie Huisman was een begenadigd schilder, tekenaar en aquarellist, een natuurtalent en een natuurmens. Zijn toegankelijke levensvisie, gebaseerd op de kernthema’s natuur, duurzaamheid en mededogen, presenteerde hij op een even filosofische als kernachtige en nuchtere wijze. Deze combinatie maakt Jopie iconisch en, tientallen jaren na zijn dood, nog steeds populair. Zijn museum is daardoor nog steeds een publiekstrekker.
Jopie Huisman werd geboren in Workum en was eenvoudige komaf. Hij dreef jarenlang een handel in vodden en oud-ijzer. Tussen de bedrijven door werkte hij aan zijn omvangrijke oeuvre, dat uit veel verschillende stijlen bestaat. De lompen uit zijn voddenhandel vormden een grote inspiratiebron, vooral schoenen fascineerden hem mateloos, hij kon er eindeloos over fantaseren. De kledingstukken vertegenwoordigden voor hem de dragers. Door ze te schilderen waren het in zijn ogen dan ook portretten. Hij had een groot zwak voor mensen uit de zogenoemde zelfkant van de samenleving. Velen van hen heeft hij door de jaren heen geportretteerd. Met zijn doeken behoedde hij hun verhaal voor de vergetelheid; iemand had hun leven ‘gezien’ en het met mededogen geregistreerd.
In het laatste decennium van zijn leven woonde Jopie weer in zijn geboortehuis in Workum, vlakbij zijn geliefde viswater waar hij de dikste palingen ving. Hij was vaak te vinden in zijn museum dat in 1986 was opgericht. Het was het eerste museum in Nederland dat gewijd was aan een nog levende kunstenaar. In kunstkringen wordt deze autodidact hogelijk gewaardeerd vanwege zijn uitmuntende beheersing van diverse stijlen.
Jopie's verhaal
Jopie's leven, in zijn eigen woorden...
De jonge jaren
Ik ben geboren op 18 oktober 1922. Het gezin waaruit ik voortkom bestond uit vader Ypke, moeder Grietje en - in volgorde - zeven kinderen: Marijke, Wieke, Fetje, Maaike en Jeltje, en Lieuwe en Jotje, de twee jongens. Ik was dus de jongste. Ik ben altijd Jopie genoemd, maar Jotje was mijn geboortenaam.
Vader was, toen ik geboren werd, boerenarbeider; eerder had hij als modderschipper bij zijn vader aan boord gewerkt. Moeder zorgde voor het gezin en ging ook nog vaak uit bakeren.
De middelen van bestaan waren minimaal, maar er werd nooit geklaagd. Als moeder soep opdiende, zei ze: ‘wat een heerlijke soep kindertjes. Wat moeten we Onze Lieve Heer dankbaar wezen’. Het was al lekker voordat je het had geproefd.
Moeder was een zeer gelovige vrouw die elke dag naar de vroegmis ging. Ze was dankbaar, eenvoudig en nederig. Dat had niets met die kerk te maken. Zo wàs ze gewoon. Mijn vader was een kleine man met een groot gevoel voor humor. Hij kon zo mooi vertellen, dat je aan zijn lippen hing. Daarbij had hij een hart van goud. Als je zulke ouders hebt, is dat als een geschenk uit de hemel.
Mijn broer Lieuwe is een geboren koopman. Iemand typeerde hem een keer als volgt: ‘Als in ik in een greppel val, breek ik mijn benen en als je broer erin valt, vliegt de olie hem om de oren!’ Lieuwe liet zich er nooit op voorstaan.
Mijn zuster Fetje was zeer begaafd als coupeuse. Zij was een natuurtalent dat in een mum van tijd een jurk kon maken, die dan feilloos paste.
Toen ik zes jaar was, kon moeder vijftienhonderd gulden lenen, waarvoor zij een huis kocht met een manufacturenwinkeltje. Dat was in die tijd heel gewoon; het wemelde van de winkeltjes in Workum. Iedereen probeerde er wat bij te verdienen. Het begon aardig te lopen. Zij verkocht lappen stof, waarvan Fetje dan de jurken maakte en moeder was de koning te rijk.
Als kinderen zwierven wij rond in de natuur rond Workum: polsstok springen, vissen, eieren zoeken. De leeuweriken boven je hoofd, snippen die flitsend uit de walkant schoten, kieviten, grutto’s, scholeksters, kemphanen, tureluurs, de roep van de koekoek, alle soorten wilde eenden, meerkoeten, waterhoentjes en futen. Kronkelende slootjes waaruit je dronk als je dorst had en waarin de snoeken lagen te zonnen. Sterntjes, kluten en kokmeeuwen op de Workumerwaard. Zuring, boter- en pinksterbloemen, paardenbloemen, madeliefjes. De heerlijke geur van dit alles die je opsnoof...
Ik heb het gevoel alsof ik het paradijs beschrijf en dat was het ook voor ons. Bij de horizon hield de wereld op, daarbuiten waren alleen Karl May, Jules Verne en Robinson Crusoe en de zon, de maan en de sterren.
De Workumers waren arm, al hadden we daar als kinderen niet zo’n besef van. Als je niets hebt, kun je je ook nergens achter verschuilen. Dan word je niet bekeken op je bezit, maar op wie of wat je bent. Daardoor kwamen de mensen als individuen duidelijk uit de verf. Iedereen kende iedereen. Er was een grote saamhorigheid.
Toen ik veertien was, ging ik naar de ambachtsschool in Sneek, waar ik na twee jaar mijn diploma als huisschilder haalde. Er was geen werk te vinden. Ik deed wat losse karweitjes. Daarna heb ik een paar jaar gewerkt als plateelschilder op een aardewerkfabriekje dat ‘Aurora’ heette. De eigenaar was een Duitser. Toen brak de oorlog uit. Kort daarna werd hij opgeroepen voor dienst in het Duitse leger en we stonden op straat.
De oorlogsjaren
Ik begon wat te tekenen en te schilderen; het bracht weinig op, maar ik had weinig nodig en zo kwam ik de tijd wel door.
In 1942 werd ik van de straat opgepikt en op transport gesteld naar Duitsland, om daar te werken voor de Wehrmacht. Ik kwam terecht in een werkkamp in Kassel. In één klap vanuit het beschermde leven in Workum naar een vuilnisbelt, onder de luizen en als eten alleen vieze aardappelsoep. Daarnaast was er het nooit aflatende gevoel van dreiging dat je door je ‘vrienden’ vanuit de lucht met bommen kon worden verpletterd. Dat was een complete nachtmerrie.
Ik was 21 jaar en had een sterke drang tot zelfbehoud in me. Ik had maar één gedachte: ‘Hoe kom ik hier weer uit?’ Die kans kreeg ik pas in oktober 1943. Tijdens een hels bombardement, waarbij alles de lucht in vloog en fosforbommen op twintig meter afstand neerkwamen, zodat de scherven afketsten op een grote betonnen buis waarin ik was weggekropen, ben ik gevlucht.
Ik was als door een wonder gespaard en had daardoor het gevoel dat ik het nu voortaan zelf moest doen. De bijna onmogelijke vlucht slaagde. Als ik de details zou beschrijven, zou bijna niemand me geloven, maar ik geloofde dat een engel me begeleidde. Later kregen mijn ouders bericht, dat ik vermist was, maar tot het einde van de oorlog ben ik in Workum ondergedoken geweest.
Wat ik had meegemaakt, was voor mij van grote betekenis. Voordien wist ik alleen maar wat de hemel was, nu wist ik ook wat de hel was. In de schepping vindt een gevecht plaats op leven en dood, tussen goed en kwaad, tussen liefde en liefdeloosheid en ook je eigen ziel is een slagveld waarop dit gevecht plaatsvindt. Dat was mij duidelijk geworden. Ik dacht: ‘Dat gevecht kun je alleen maar winnen door je over te geven aan de liefde. Liefde die de fouten die je maakt, scherp belicht, zodat je beseft dat je het kwaad dat je een ander aandoet, jezelf niet kunt vergeven. Daar heb je de ander voor nodig. Die liefde geeft je tegelijkertijd de kracht een ander te vergeven, wat die ander jou ook heeft aangedaan’.
Dan kan de vijand in jezelf niet onbelemmerd zijn gang gaan en heb je de vijand in de ander liefgehad. In de praktijk brengen wat ik hier opschrijf, is een levenslang gevecht met jezelf.
Altijd had ik me als door een magneet aangetrokken gevoeld tot en me vereenzelvigd met mensen die in de ogen van anderen niks waren en als dronkaards en gepeupel werden beschouwd.
Als eer dan iemand dronken in de berm lag of met zijn kop aan de straat vastgevroren zat, nam ik hem mee naar huis en stopte hem in bed. Dat verwarmde me.
Werk en gezin
Ik pakte de draad weer op, schilderde, tekende en viste en werkte zo nu en dan op de aardewerkfabriek van ‘De Boer’. Toen moest ik een tegenslag verwerken. Al twee jaar voelde ik me niet helemaal goed. Bij een volksdoorlichting bleek dat ik t.b.c. had. Ik heb thuis een half jaar gelegen; toen was ik weer beter.
Daarna heb ik nog geprobeerd de kost te verdienen met het maken van wandbordjes, maar dat mislukte. Inmiddels was ik getrouwd met Elly, mijn eerste vrouw en ik begon op aanraden van mijn broer – die een groothandel in afval had - te handelen in vodden en oud ijzer. Daarmee had ik mijn bestemming gevonden. De bescheiden status, de ruigheid en het avontuur pasten precies bij mijn vrijgevochten natuur. Ik voelde me als een vis in het water. Acht jaar liep ik zo achter de voddenkar door Workum.
In 1959 verhuisden we naar Franeker, omdat dat financieel wat meer perspectief voor het gezin bood. Ik deed drie jaar de inkoop in de zaak van mijn broer. Toen verkocht hij het bedrijf. Ik had inmiddels het vak behoorlijk onder de knie en begon de kleinste groothandel van Nederland in het plaatsje Herbayum.
Het liep goed en ik kreeg de prachtigste figuren over de vloer: de laatsten der Mohikanen, die niets van boekhouden wisten en die meestal bij de dag leefden. Die verhalen ga ik nog eens opschrijven. Ik had te hooi en te gras wel wat geschilderd, maar dat was op de achtergrond geraakt. Na 1969 had ik geen penseel meer aangeraakt.
We hadden vier kinderen: Ypke, Marretje, Grietje en Jacob. Ik voelde me gelukkig.
Tegenslag en voorspoed
Toen ging in 1973 mijn huwelijk stuk en viel ik in een zwart gat. Ik had weer hetzelfde gevoel als destijds in Duitsland: van de hemel kwam ik weer in de hel. Alles in mij kwam in verzet en ik dacht: ‘Hoe kom ik hier doorheen?‘
Jarenlang had ik voorwerpen uit de vodden bewaard die getuigden van een schrijnende armoede. Kapotte, opgelapte schoenen, tientallen malen verstelde broeken en hemden. Generaties lang gedragen kinderschoentjes. Dan dacht ik: ’Die arme sloebers, ze hadden geen schoenen aan hun poten, geen hemd aan hun lijf en geen broek aan hun kont’. Voor mij waren dat de meeste waardevolle dingen die ik bezat; daar kon ik mijn gevoel bij kwijt.
In die nederige en vernederde dingen zag ik mijn eigen toestand weerspiegeld. Ik ging die dingen haarscherp schilderen zoals ze voor mij stonden, lagen of hingen en gaf ze - door de grote aandacht die ik ze gunde en de manier waarop ik ze benaderde - een tweede leven. Dat ging met inzet van al mijn krachten, want ik deed dat overdag tussen de handel door. Honderden malen werd ik achter de ezel weggeroepen door de kooplui die bij mij afleverden. Telkens ging de telefoon: ‘Wat kost dit en wat kost dat?’ En telkens pakte ik de draad weer op; ik liet het schilderen geen seconde los en werkte als een bezetene. ’s Avonds zat ik naar mijn werk te kijken tot ik naar bed ging. Daardoor vergat ik mijzelf en een stem in mij zei: ‘Dit mag je nooit verkopen.’
Toen de mensen zagen wat ik had gemaakt, waren ze ontroerd. Ik had mijn kwetsbaarheid getoond en werd bevrijd van het gevoel waardeloos te zijn. Wat als oud vuil was afgedankt, was door een liefdevolle benadering veranderd in iets waardevols dat kon ontroeren.
In 1976 trouwde ik met Ietje, mijn tweede vrouw. In 1982 werden wij overvallen en twee uur gepijnigd door drie gewapende mannen. In 1984 werden drie van mijn mooiste schilderijen gestolen. Tussen 1983 en 1990 heb ik driemaal een hartinfarct gehad.
Wanneer ik al schrijvende op mijn leven terugkijk, wil ik nog een paar van mijn gedachten kwijt. Mijn maatstaf is het volmaakte, vervat in de tien geboden, wat hetzelfde is al het liefhebben van je naaste als jezelf. De God waarin ik geloof is als de vader van de verloren zoon. Je kunt geen rechten laten gelden, je bent afhankelijk van genade en vergeving.
Ik heb ook fouten gemaakt waarvoor ik me doodschaam. Maar ik zoek daar geen excuus voor, want als je het kwaad in jezelf ontkent, ben je eraan overgeleverd.
En dat ik kan schilderen is een gave, een gift, iets dat ik heb gekregen. Daar kun je niet trots op zijn of het succes noemen, want dan ontken je de betekenis van het woord ‘gave’. Ik ben er wel heel blij mee en het maakt me dankbaar.
Eind 1989 verhuisden Ietje en ik naar Workum, naar mijn geboortehuis in de Holle Mar. Vanmorgen waren er twaalf reigers die zich door mij lieten voeren. Het is bitter koud om het huis.
Jopie Huisman, Workum, januari 1996 (uit het boek Jopie Huisman, schilder van het mededogen).